Deze druiven dienden niet voor wijnbouw, maar waren voornamelijk een statussymbool. Druiven waren immers moeilijk te telen, en werden aanzien als een exotische eigenaardigheid. Kasteelheren riepen de hulp van vakmannen in om de mooiste en grootste vruchten van de streek voort te brengen. De druiven groeiden aan de buitenkant van de serre, waar zij via kleine gootjes binnen konden dringen om vervolgens door te groeien tegen de muren en het dak van de serre. Deze methode zorgde ervoor dat de ranken voldoende vocht kregen via hun wortels in de buitenlucht, en genoeg warmte voor de vruchten aan de binnenkant. Vlak voor de serre vind je bovendien de restanten van de ‘koude serre’, waarin minder gevoelige groenten, zoals sla en wortels, geteeld werden.